De tijd van oogsten is nabij
De tijd van oogsten is nabij
en kuil en wijnpers wachten.
De landheer stuurt zijn knecht tot mij
aan wie hij ’t land verpachtte.
Heb ik de vruchten afgestaan -
of mij in woede laten gaan,
zodat de knecht moest vluchten?
De landheer zond in zijn geduld
opnieuw een aantal boden.
Is deze groep ook door mijn schuld
geteld onder de doden?
Heb ik zijn dienaars omgebracht,
zijn liefdevolle vraag veracht
om hem de vrucht te geven?
Nóg was hij zijn geduld niet kwijt:
Hij heeft zijn zoon gezonden.
“Ze zullen in halsstarrigheid
mijn kind toch niet verwonden?”
Maar zelfs zijn eigen vlees en bloed
ging dood en lijden tegemoet
en werd als Heer verworpen.
De tijd van oogsten is nabij
de volheid is gekomen.
De landheer zond zijn zoon voor mij -
heb ik hem aangenomen?
Hij daalde uit de hemel neer,
door krib en kruis geen koningseer -
heb ik hem aangebeden?
Ik dank u dat u anders bent
en dat u wilt vergeven.
U bent de steen, het fundament
van mijn oneindig leven.
De vruchten die mijn wijngaard draagt,
zal ik u, zelfs nog voor u vraagt,
met beide handen geven!