Het Lied van Mozes
Het lied van Mozes
1
Lof zij de HEERE, de Koning, die hoog is verheven!
Farao’s leger heeft Hij eens de zee in gedreven.
Hij is mijn kracht,
redt mij met hemelse macht.
Hij is de God van mijn leven.
2
God is mijn HEER en Hij is ook de God van mijn vader.
Hem loof en prijs ik, wanneer ik eerbiedig Hem nader.
Zijn naam is HEER,
Krijgsheld, die ‘k juichend vereer.
De zee verzwolg het eskader.
3
Schelfzee werd graf voor Egypte. Zijn topofficieren
zonken als bakstenen weg in de woeste rivieren.
Gods rechterhand,
heerlijk van iedere kant,
verplettert vijand en dieren.
4
Majesteit toont U zo krachtig, dat uw tegenstanders
worden gebroken, verteerd, nu uw woede ontbrand is.
Snuivende toorn
stuwde het water omhoog.
Het vormde ijzige dammen.
5
Hatelijk maakte de farao godloze plannen.
“Ik wil hen weg hebben, doden of minstens verbannen.
Ik roei hen uit,
deel met mijn maten de buit.
Wraakzucht vervult mijn verlangen.”
6
Adem en storm hebt U heftig op ’t water geblazen.
Lood was de vijand. Zo zonk hij in zee door uw razen.
Wie is als U
onder de goden van nu?
Heilig! Uw werk blijft verbazen.
7
Op uw commando, o HEER, moest dit leger verdwijnen.
Maar met uw macht wilde U Jakobs kind’ren bevrijden.
Zij zijn uw volk.
U wilde zo liefdevol
hen naar uw woning geleiden.
8
Angst overviel alle volken. Zij beefden, zij hoorden
machtige daden van U, HEER, gedachtig uw woorden.
Stom als een steen
stonden zij, angstig alleen.
Israël trok naar uw oorden.
9
HEER, uw domein is de berg van uw heilige woning.
Dit is uw land van genade, zo vol melk en honing.
God is mijn kracht,
redt ons met hemelse macht.
Eeuwig is Hij onze Koning.